- femme
- femme [faam]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 vrouw2 echtgenote ⇒ vrouw♦voorbeelden:1 femme d'affaires • zakenvrouwfemme de chambre • kamermeisjefemme de charge • werksterfemme enfant • kindvrouwtjefemme au foyer • huisvrouw〈België〉 femme de journée, d'ouvrage • werksterfemme de lettres • schrijfstermaîtresse femme • energieke vrouwfemme médecin • vrouwelijke artsfemme de ménage • werksterprofesseur femme • lerares, vrouwelijke hoogleraarraisonnement de femme soûle • absurde redeneringfemme de mauvaise vie • slechte vrouwpetite bonne femme • klein meisjesale bonne femme • rotwijfvieille bonne femme • oud vrouwtje〈informeel〉 bonne femme • vrouw, wijffemme vénale • veile vrouwcourir les femmes • achter de vrouwen aan zitten〈spreekwoord〉 ce que femme veut, Dieu le veut • wat een vrouw wil is Gods wilêtre très femme • op-en-top een vrouw zijnêtre femme à • het soort vrouw zijn dat2 un type et sa bonne femme • een vent en zijn vrouwchercher femme • een vrouw zoekenprendre femme • trouwendemander pour femme • ten huwelijk vragenprendre pour femme • trouwen met→ remède1. f1) vrouw2) echtgenote2. femme(-)adjvrouwelijk
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.